Natuurgetrouwe weergave van zes viooltjes in de kleuren paars-roze, paars-geel, paars-blauw en geel-blauw. De plantjes zien er goed uit: de stengels en bladeren zijn fris en groen.
kunstenaar | Berend Gerrit Barlinckhoff (1888 - 1935) |
genre | Bloemstilleven |
techniek | olieverf op board |
afmetingen | 21 x 26 cm |
datering | ongedateerd |
signatuur | ongesigneerd |
ploeglid | nee |
inventarisnummer | 00564 |
exposities | |
schenker | Mevr. C. Rode-Barlinckhoff, Delden |
aanwinstjaar | 1997 |
collectie | Collectie Barlinckhoff |
Berend Barlinckhoff (1988-1935) behoort tot de minder bekende grootheden van De Ploeg. Hij was opgeleid aan de Academie Minerva waar hij lessen had gevolgd bij F.H. Bach. Samen met andere schilders van De Ploeg was hij in de jaren twintig van de vorige eeuw regelmatig te vinden in de omgeving van het Blauwbörgje. Bevriend was Barlinckhoff vooral met Jan Altink, met wie hij aan de Visserstraat in Groningen een reclamebureautje dreef onder de naam Barlinckhoff en Altink – Decorateurs, Teekenaars.
Naast boekomslagen, kalenders en advertenties ontwierp Barlinckhoff zijn eigen meubels en de kleding voor zijn vrouw en kinderen. Zijn vrije werk exposeerde Barlinckhoff samen met de Ploeg-schilders rond 1920 in Pictura en bij kunsthandel Ongering aan het Schuitendiep, toen de recensent van Ons Noorden over zijn Bloemen schreef: ‘Ze leven hun stil mooi droomleven: forsch zijn ze en toch zacht.’ Viooltjes is een ongedateerd schilderijtje van het type dat je op oude zolders vindt: een beetje kneuterig en pretentieloos, maar met liefde geschilderd. Het beeld spreekt in alle eenvoud voor zichzelf en elke kunsthistorische uitleg is misplaatst en zelfs ridicuul.
Beter is het om dit kleine bloemstilleven van Barlickhoff te verbinden met het plantje van een andere schilder: de akelei van Albrecht Dürer, waarover Ida Gerhardt het volgende gedicht schreef: De akelei Toen hij het kleine plantje vond, boog hij aandachtig naar de grond en dan, om wortels en om mos groef hij de fijne aarde los, voorzichtig – dat zijn hand niets schond. Behoedzaam rondom aangevat droeg hij het langs het slingerpad van bos en akker voor zich uit, en schoof het thuis in ’t licht der ruit zoals hij het gevonden had. Dan, fluitende en welgezind mengde hij zoekend eerst de tint; diepblauw en zwart ineengevloeid, met enk’le druppels rood doorgloeid, dat het tot purper samenbindt. En uur aan uur trok stil voorbij; zó diep verzonken werkte hij, dat het hem soms was of zijn hand de vezels tastte van de plant – zo glanzend kwam de omtrek vrij. Totdat het gaaf te prijken stond: de wortels scheem’rend afgerond, het uitgesprongen groene blad scherp in zijn karteling gevat tegen de lichte achtergrond; de bloemkroon purperviolet, de hokjes om het hart gebed en boven de geknikte steel de honingsporen, het juweel vijfvlakkig: kantig neergezet. In ’t vallend donker toefde hij nog dralend bij zijn akelei; dan, in het laatste licht van ’t raam schreef hij de letters van zijn naam en ’t jaartal glimlachend erbij. Uit: Verzamelde gedichten, Amsterdam 1980. Augustus 2007.
Annemarie Timmer.
C. Hofsteenge, De Ploeg 1918-1941. De hoogtijdagen, 1993 Groningen, pp. 176-177. Citaat op p. 177.